Bram is kwaad. Héél kwaad. ‘Sjtomme bomen,’ schreeuwt hij, ‘sjtomme, domme flutbomen!’ In volle vaart rent hij naar de boom die het dichtst bij hem staat, en geeft hem een harde schop. Dat lucht op. Hij schopt nog eens. Hij gebruikt zo veel kracht dat zijn voet er pijn van doet. Daar wordt hij nog kwader van. ‘Sjtomme, vieze luizenboom!’ Zijn voet gaan weer omhoog. En dan … zitten er ineens twee takken rond zijn armen.
‘Fifalderal, ik ben toch geen voetbal!’ Het klinkt woedend.
Bram schrikt zich een hoedje. ‘Laat losj,’ schreeuwt hij.
‘Nee, meneertje Boos.’ Een extra dikke tak kronkelt zch rond zijn middel, en tilt hem van de grond …
Bram kan geen S uitspreken, en daar wordt hij zwaar mee gepest.
Het liefst zou hij alle S’ en en alle pestkoppen wegtoveren, maar geen enkele toverspreuk werkt.
Dan leert hij Salix, Malus en Tilia kennen …
Zullen zij hem kunnen helpen?