De kronieken van liefde, lust en afzien – Maria – 3
De weken erna stond mijn agenda behoorlijk vol. Toch reed ik twee keer per week naar Waasmunster. Tevergeefs. Ons ma verklaarde me zot. ‘Ge zou u moeten schamen. Niet gepermitteerd, alle naft die ge erdoor jaagt.’ Ze had gelijk.
Twee weken voor Kerstmis had ik eindelijk prijs. Maria droeg somber zwart, en was fel vermagerd. Haar stem was ook foetsie. Ze kraakte als een mishandelde vinylplaat. ‘Gaat het niet?’ vroeg ik. ‘Je ziet er …’
… ‘Belabberd uit,’ vulde ze aan. ‘Gij ook trouwens.’
… ‘Sinuslift.’
… ‘Ik had corona. Heftig. “Bereid u voor op het ergste,” zei de dokter. Toen lag ik helemaal aan gruzelementen, tot ineens mijn frank viel. Ging ik dood, dan liep ik daarboven hoogstwaarschijnlijk Emiel tegen het lijf. Die gedachte heeft me in leven gehouden.’ Ze kreeg een hoestbui vol rochels en reutels.
… ‘Zullen we ergens binnen gaan zitten?’
… ‘Er is hier niets open.’
… ‘Misschien op de heide.’
… ‘De heide?’ Haar ogen keerden zich naar binnen. Ze slikte. ‘Denneland, bestaat dat nog.’
… ‘Nee, dat is afgebroken.’
… ‘Laat ons in de kerk gaan zitten. Of is die ook op slot?’
… Ik bood haar mijn arm. Samen slifsloften we naar de kerk. Die was open.
… ‘Hebt ge me gezocht?’ Ze verslikte zich, probeerde tevergeefs haar ademhaling weer op gang te krijgen.
… Ik klopte haar op de rug. Het hielp.
… ‘Merci.’ En na een piepende zucht: ‘Waarom?’
… Ik vertelde haar in het kort over Naomi, en dat ik de smaak te pakken had.
… ‘Ge wilt dus schrijfster worden? Stom gedacht, kind. Ge hebt boerenhanden. Volgens mij kunt ge geen twee woorden na elkaar foutloos tikken met zulke lompe vingers. En die kleur … Hebt gij soms de ene of de andere ziekte?’
… ‘Ja,’ zei ik. De ziekte van Raynaud. Ik verander in een hulk.’ Ik wilde lachen, maar dat lukte niet. Ik wist dat ik lelijke handen had, maar ik wilde dat niet van een ander horen.
… ‘Smurf,’ verbeterde ze me. ‘De Hulk was groen, en uw vingers zijn blauw.’ Ze keek naar mij zoals een vlinderverzamelaar naar een vastgeprikte dagpauwoog zou kijken.
… Ik trok de mouwen van mijn jas over mijn handen, en stond op. ‘Ik ga maar eens.’ Hoest u gerust dood, dacht ik erbij. Zo rap mogelijk. Ik wil u nooit meer zien.
… ‘Morgen,’ zei ze. ‘Same time, same place.’ Toen maakte ze een kruisteken, en sloot haar ogen.
‘En?’ zei ons ma. ‘Weer niets?’
… ‘Toch wel. Ze was er, en het is een arrogante trut. Ze zegt dat ik boerenvingers heb.’
… Ons ma nam mijn handen tussen die van haar. ‘Dat is ook zo,’ zei ze. Ge hebt de vingers van uw pa. Zwanworstjes. Rariteiten. Maar hij kon er goed mee overweg, met die rariteiten.’ Ze giechelde als een jong meisje, ‘en ik veronderstel dat gij dat ook kunt.’
… ‘Ma,’ zei ik, ‘ge zijt niet te schatten.’
… ‘Gij ook niet,’ zei ze.
(wordt vervolgd)