De kronieken van liefde, lust en afzien – Naomi – 1
Het was een stralende dag in april. Het geparkeerde blik in de straten schitterde en flikkerde. De lucht was egaal blauw, zonder condensstrepen, de stad rook voor het eerst in vijfenveertig jaar niet naar benzine. Corona had ons terug gekatapulteerd naar de tijd van te voet, naar de tijd met lege uren, naar de tijd van fietsen in het midden van de straat.
… Het centrum van Gent was mooi zonder neuzenkramen, zonder toeristen en zonder de wildgroei van terrassen. Mooi en ook een beetje desolaat. Ik ben een stadsmens – altijd geweest – ook toen ik nog in mijn dorp woonde. Als duiven en mussen luider klinken dan mensen, voel ik me op mijn ongemak.
Ik had drie kilometer gestapt om mijn zoon even te kunnen zien – op veilige afstand, en mét mondmasker – en ik was op de terugweg toen ik iemand hoorde schreeuwen. ‘Laat me gerust! Laat me godverdomme gerust!’ Het klonk boos, bang en geïrriteerd, en het kwam van bij het water.
… Mijn verstand wilde me verder laten lopen, mijn benen dachten er anders over. Ze dwongen me naar beneden, onder de brug.
… Daar zat ze: Naomi (al zou ik pas maanden later haar naam te weten komen). Een jaar of zestien, schatte ik, en zo atypisch als een meisje van die leeftijd maar kon zijn. Een witte blouse, een witte rok tot op de enkels, witte sneakers, een uilenbril, en pikzwart haar dat bijna tot op haar kont viel. Een hedendaags Doornroosje. Het grootste deel van haar gezicht ging schuil achter een blauw mondmasker. Haar donkere ogen stonden wazig.
… ‘Scheelt er iets?’ vroeg ik.
… ‘Waar moei jij je mee?’
… De stem kwam van achter mij. Tegen de pijler van de brug, in de schaduw, zaten nog twee tienermeisjes. Typische tienermeisjes. Met gatenbroeken, blote middenriffen, blond of geblondeerd haar, en een blik die me verwees naar het groot vuil. Hun mondmakers hingen onder hun kin. De kleinste van de twee had een tasje op haar schoot. ‘Hier zit een mes in,’ zei ze in plat Gents. ‘Ik zou maar ophoepelen als ik jou was.’
… Voor de tweede keer in minder dan vijf minuten moest ik vechten tegen mijn verstand. Alweer won mijn lijf. Ik liet me op de grond zakken naast Doornroosje, en ritste mijn eigen handtas open. ‘Kom maar op,’ zei ik.
Schoon, en het maakt ontzettend nieuwsgierig!
Merci, lief!