Kroniek van een aangekondigd huwelijk – 33
Ik droeg werkhandschoenen, ging ervan uit dat ik niet echt verwond kon zijn, werkte door. Mijn vinger deed zeer, en ik was daar blij mee. Alles wat mijn aandacht afleidde van ‘het mens’ en van de barst in mijn hart was welkom.
… Een kwartier later sijpelde er ineens bloed langs mijn pols.
… ‘Hey,’ zei Peggy, ‘wat is dat?’
… ‘Weet niet. Er was daar een steen …’
… Ze nam me mee naar binnen, trok de handschoen uit. ‘Godver, Ingrid!
… We keken allebei naar mijn arme wijsvinger. Toch al niet de mooiste. Krom en gehavend. Een souvenirtje uit de jaren zestig. Elke zondag trokken we naar Pit en Mit Statie. Die hadden een klein kruidenierswinkeltje en een café. Met een bakbeest van een kachel, een tapbiljart en een platenspeler. Ons ma had me liever niet ‘op café’, maar ik deed er alles aan om onder haar spiedende ogen uit te komen. Ik hield van de blauwe sigarenrook, van de geur van bier, van het gezwets. En vooral van Alouis. Wies Den Blanger. Of was het Wies Den Djinger? Dat weet ik niet meer. Hij was ongeveer zo oud als mijn pit, en mijn beste vriend. Hij leerde mij wiezen en pitjesbak spelen, en elke week kreeg ik van hem 5 frank voor een grote portie snoep. Ik adoreerde die man. Vanaf mijn vaste plaats – tegen de deur van het privégedeelte, handen op mijn rug – supporterde ik voor hem als hij zat te kaarten. En toen … op een avond in 1964, duwde tante Maria die deur van binnenuit dicht, en werd het topje van mijn linker wijsvinger afgesneden.
… Nu zou dat een drama zijn. ‘Een verminkt kind’. Voer voor het Nieuwsblad. Toen belde men simpelweg de dokter van wacht. Het was Sergeant, en hij behandelde mij effectief zoals een officier een rekruut onder handen neemt. Hij nam naald en draad, en naaide alles weer aaneen. Zonder verdoving. ‘Als ge u stilhoudt, krijgt ge een Looza van uw Mit’ zei hij. Ik hield me stil.
En nu lag die wijsvinger weer aan diggelen. Het vingerkootje boven de nagel was half ontveld en ontvleesd. De huid hing erbij als een zielig hoopje afval.
… Peggy reinigde, ontsmette, probeerde het afvalhoopje te fatsoeneren, wikkelde mijn hele hand in verband. Had ik haar laten doen, dan had ze me helemaal ingepakt – als een mummie. ‘Godver,’ herhaalde ze keer op keer. ‘Het spijt me, Ingrid. Ik kan er niet tegen dat ge pijn hebt.’
… ‘Geeft niet,’ zei ik. ‘Dit soort zeer laat de andere vergeten.’
… ‘Ik dacht al dat het scheef zat. Er zit geen leven in uw ogen.’ Ze pakte me vast. Zoals mijn dochter dat geregeld doet. Buik tegen buik, hart tegen hart. Zonder eisen of ambetantigheden. Alleen maar vriendschap en graag zien. Ik ontdooide – een beetje …
(wordt vervolgd)