Zot zijn enzovoorts 29 – Roscoff en Captain Morgan
Na drie slokken thee was Philippe al terug. Zijn dweil en emmer schoof hij onder de eettafel. ‘Komen jullie kijken?’ Dat deden we. De kamer bleek even smakeloos als de rest van het huis, maar ze oogde proper, en – niet onbelangrijk – we hadden er evenveel plaats als in (schatting) negen VW-busjes.
… ‘Verkocht.’ Ik gaf hem vijftig euro.
… Hij haalde een blikken koffiebus uit de kast, haalde er een briefje van twintig uit. ‘We ronden af naar beneden, ander wisselgeld heb ik niet.’
… Volgens de reisgidsen staan Bretoenen bekend als geslepen zakenlui, als volk dat het onderste uit de kan wil halen. Daar hadden we nog niet veel van gemerkt tijdens deze trip. Ik dook in mijn handtas, en scharrelde vijf euro in munten bij elkaar. ‘Hier, juist is juist.’
… Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat is juist?’
… Roos stak haar hand op. ‘YOU! You are right. Very sure!’ De adoratie in haar blik was onmiskenbaar.
… ‘Als jullie me willen excuseren? Ik moet nog koken voor Rose. En voor ons.’ Daniëlle stond op.
… ‘Wij gaan ook iets eten. Is er hier in de buurt…’
… Ze schudden gelijktijdig het hoofd. ‘Nee, In Roscoff moet je zijn.’
Roscoff, het klinkt hard en lelijk, een beetje als een Russische vloek. Ten onrechte. Ik mis (alweer) de woorden om te beschrijven hoe mooi het is, vooral in avondlicht. Alsof de heren van hierboven een pot met zilverlingen uitstrooiden – elfenstof. De ontelbare vissersboten, de vijfhonderd meter lange pier die je het gevoel geeft dat je – net als de grote wonderdoener uit de Bijbel – op het water loopt, het stadje zelf, met zijn smalle straatjes en zijn statige granieten redershuizen. Ik kreeg het niet treffelijk op foto, zelfs niet op video. En constant – rondom – het geruis of gedender van de zee, het zout in de lucht, de geur van krabben en oesters. Een stukje hemel op aarde.
We waren nog steeds onder de indruk toen we tegen een uur of tien arriveerden bij onze gastheer- en gastvrouw, klaar voor een avondje lezen, in het gezelschap van een fles Captain Morgan. Ja, ik vermeldde het al: nooit gebrek aan drank in dit huishouden!
… Daniëlle zette juist het eten op tafel: een pasta die eruitzag als een ineengezakte waskaars en een sla waar ik ook zonder bril de zandkorrels aan zag kleven. Rose had zichzelf in een hoekje tegen de muur geperst. De emmer met zeepsop stond nog steeds waar Philippe hem had achtergelaten.
… ‘Kom erbij, we trakteren een glaasje wijn.’
… ‘Nee, wij trakteren!’ Ik haalde de fles van achter mijn rug.
… ‘God in de hemel!’ zei Daniëlle.
… ‘Eerder God op tafel.’ Philippe schoof zijn bord aan de kant, en schonk voor iedereen een limonadeglas vol rum.
De avond ging moeiteloos over in de nacht. We verhuisden naar de rookkamer, een ondergrondse berging (lees: rommel- en afvalkot), waar er met de nodige moeite ruimte werd vrijgemaakt voor vier stoelen en een bistrotafeltje. Rose bleef bij de trap zitten, op een hoge kruk, als een scheidsrechter bij tennis. Viel daar in slaap.
… Ik kreeg genoeg verhalen geserveerd voor een trilogie. In het Franglais, doorspekt met Duits en Russisch. Over Rose, die ergens een vijsje miste en beweerde Covid te kunnen ZIEN (de reden waarom ze zo schichtig over en weer sprong). Over Daniëlle die al uit ettelijke valkuilen was geklommen, en vooral over Philippe: Russische vader, Oekraïense moeder, drie keer getrouwd, vier keer vader (al zijn kinderen hadden een andere nationaliteit), chronisch ongelukkig, en gezegend met een pijnlijke neiging tot zelfspot. ‘Mon boulot? Je suis le stupide qui doit sauver des stupides encore plus grands,’
Om halfvijf omhelsden we mekaar, alsof we al jaren vrienden waren (zo voelde het ook), wisselden telefoonnummers uit. Na een paar uur slapen, wuifden we elkaar uit. Op het laatste moment drukte Daniëlle nog een briefje in mijn hand. ‘Goede raad!’ Toen holde ze de trap op. Uit ons zicht?
… Ook uit ons leven? Of zien we elkaar terug op een of ander feest in de schoonste stad van Vlaanderen?
… De toekomst zal het leren.
(wordt vervolgd)