Zot zijn enzovoorts 22 – Hemelvaart naar de hel…
Hier in Vlaanderen zijn er ontzettend veel lelijke dorpen. Het (voor mij) meest troosteloze gat is Merchtem. Behalve de heel nabije omgeving (lees: het terrein zelf) van de Passerel is er daar (voor mij) niets dat zelfs maar de vermelding ‘te doen’ verdient. Grijze straten, dode huizen, saaie winkels, nauwelijks groen (behalve onkruid), niet het minste beetje sfeer. Alsof de dood is gepasseerd, en zijn werk niet heeft afgemaakt.
… En nee, ik wil niemand beledigen. Het is best mogelijk dat er ergens aan de rand – of buiten de rand – nog een plekje te vinden is waar een mens blij van wordt (een schoon bloemenveldje bijvoorbeeld), maar ik heb het nog niet gevonden. Mijn schoonmoeder woonde er, ik kwam er dus geregeld, en telkens weer werd ik depri van alle mismeestering.
… Precies hetzelfde gevoel overviel me in Saint-Brieuc. Waar dat gat zijn vermelding in een gids aan verdient? Geen idee. Omkoperij misschien? Een stadje in transitie, verkondigt de Groene. WTF! De enige transitie die ik kon verzinnen was van een trage dood naar een snelle. Daar wilden noch mijn lief, noch ik getuige van zijn. We waren er dus vlug weer weg.
Op naar Paimpol, een naam die ik, om de ene of de andere mij ongekende reden, constant verbasterde. Tot Painpoule, Pimpol, Pompal enzovoorts…
… In tegenstelling tot alle vorige dagen was het druk op de weg. We sukkelden van de ene file in de andere, en moesten behoorlijk wat moeite doen om een picknickplek voor ons alleen te vinden. Moeite die loonde, want ons lunchuitzicht mocht er wezen. We bleven dan ook veel te lang treuzelen, zodat het bijna vijf uur was toen we Paimpol binnenreden. Correctie: probeerden binnen te rijden, want er was geen doorkomen aan. De straten zagen letterlijk zwart van het volk, wat de charme van het historische centrum pijlsnel deed kelderen. Na minder dan een uur stonden we alweer bij ons busje en gingen we op zoek naar een camping.
… De regio staat blijkbaar hoog aangeschreven bij kampeerders. Niet minder dan veertien accommodaties serveerde Google ons. Allemaal op een kluitje, bij de zee. Allemaal volzet.
… ‘Jour de l’Ascension,’ zei de laatste die ons terugfloot. ‘l’ Enfer!’
… We waren dat verlengde weekend helemaal uit het oog verloren. Zo gaat dat als je verloren rijdt in de tijd.
… ‘Een B&B dan maar? Of een hotelletje?’ opperde mijn lief. Het klonk happig, opgewekt. Ook ik voelde me direct opfleuren.
… Helaas. De fleur was van korte duur. Binnen een straal van dertig kilometer was alles uitverkocht. Er zat niets anders op dan wild te kamperen. Een koen besluit waarop we er meteen eentje wilden drinken.
Een kilometer of tien landinwaarts vonden we een terrasje met nog precies twee vrije plaatsen. We bestelden elk een witte wijn, kregen twee karaffen (voor de prijs van twee glazen, zou later blijken). Het idee om een nacht illegaal te slapen, kreeg algauw een roze randje, en toen… toen landde er ineens een grauwend, klauwend monster op mijn schouder.
… En nee, dit is geen metafoor voor het een of het ander. De bloederige schrammen op mijn schouder, en het gat in mijn truitje zijn de stille getuigen. Het monster was helemaal echt!
(wordt vervolgd)